TOELICHTING
Dit wetsvoorstel beoogt de inspraak van de kiezer te versterken door parlementsleden die zich kandidaat stellen bij verkiezingen voor een andere parlementaire assemblee en verkozen worden verklaard, vervallen te verklaren van hun eerste mandaat zodat ze alleen het mandaat kunnen opnemen waarvoor zij het laatst verkozen werden.
Onze federale staatsstructuur heeft tot gevolg dat er kort op elkaar volgende of gelijktijdige verkiezingen zijn voor het federale Parlement en de raden van de gewesten. Daarnaast zijn er ook nog de verkiezingen van het Europees Parlement, die normaliter gelijktijdig met de verkiezingen van de gewestraden worden georganiseerd.
De verkiesbaarheidsvoorwaarden sluiten niet uit dat een lid van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap zich kandidaat stelt voor de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers, de Waalse Gewestraad, of het Europees Parlement.
Dit voorstel wil daarin geen wijzigingen aanbrengen. Het moet mogelijk blijven om zich verkiesbaar te stellen voor een ander bestuursniveau dan datgene waarvan men deel uitmaakt. Het kan trouwens nuttig zijn om de werking en de problemen van een ander bestuursniveau te leren kennen.
Hoewel geen grondwettelijke of wettelijke verplichting geldt, neemt een kandidaat die verkozen wordt verklaard zijn mandaat normaliter ook effectief op. Anders is het wanneer die kandidaat reeds een parlementair mandaat bekleedt. Omdat er een grondwettelijke of wettelijke onverenigbaarheid bestaat tussen twee parlementaire mandaten, kan hij slechts één mandaat opnemen. Volgens de geldende wetgeving heeft hij de keuze tussen het verder uitoefenen van het parlementaire mandaat dat hij bekleedt of ontslag nemen en het nieuwe mandaat opnemen waarvoor hij verkozen werd.
Het spreekt voor zich dat die keuzemogelijkheid geen goede zaak is voor de inspraak van de kiezer en de geloofwaardigheid van de politiek. De kiezer verwacht terecht dat een kandidaat die verkozen is, zijn mandaat ook effectief opneemt. Wie een parlementair mandaat bekleedt en verkozen wordt verklaard voor een parlementair mandaat van een ander bestuursniveau, maar dat laatste mandaat niet wenst op te nemen, geeft de indruk de uitspraak van de kiezer niet ernstig te nemen. Dat komt het vertrouwen in de politieke instellingen niet ten goede omdat de kiezer de indruk heeft te zijn misleid : na de verkiezingen komt hij tot de vaststelling dat zijn stem ondergeschikt is aan de persoonlijke loopbaanplanning van de politicus.
Dit voorstel voert geen nieuwe onverenigbaarheid in. Een onverenigbaarheid is « het verbod voor een persoon die tot een mandaat verkozen wordt of die een functie of een ambt uitoefent, om terzelfder tijd titularis te zijn van een ander mandaat of ambt, om het uit te oefenen (1). In geval van een absolute onverenigbaarheid is de titularis van een mandaat of ambt verplicht afstand te doen van zijn hoedanigheid van titularis om een onverenigbaar mandaat of ambt op te kunnen nemen. In geval van een relatieve onverenigbaarheid kan een persoon twee onverenigbare ambten of mandaten niet tegelijkertijd uitoefenen. Zowel bij een absolute als een relatieve onverenigbaarheid heeft de titularis de keuze het andere mandaat of ambt al dan niet op te nemen.
Dit voorstel voorziet in het verlies van het mandaat van lid van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap wanneer men zich kandidaat heeft gesteld voor een andere parlementaire assemblee en verkozen is, zelfs voordat er sprake is van het gelijktijdig opnemen of uitoefenen van twee mandaten. Het beoogt een gevolg van rechtswege toe te kennen aan het feit van verkozen te zijn voor een andere parlementaire assemblee. Het bevat dus in feite een regeling in verband met de vervallenverklaring van een parlementair mandaat. Het bepaalt dat het mandaat van rechtswege een einde neemt zonder dat aan de titularis de keuze wordt gelaten tussen dat mandaat en het nieuwe mandaat waarvoor hij verkozen is (2).
Dit voorstel voegt in de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap een artikel 10ter in dat bepaalt dat wanneer een lid van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap zich kandidaat heeft gesteld bij de verkiezingen voor een andere parlementaire assemblee en verkozen is, hij zijn eerste hoedanigheid verliest zodra zijn verkiezing openbaar is afgekondigd. Indien hij door opvolging een mandaat in een andere assemblee voleindigt, dan is de eedaflegging het moment waarop hij zijn eerste hoedanigheid verliest. De enige uitzonderingen hierop zijn de verkiezing tot lid van het Europees Parlement of de Waalse Gewestraad en het voleindigen van het mandaat van lid van het Europees Parlement of van de Waalse Gewestraad omdat er geen onverenigbaarheid is tussen het mandaat van lid van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap enerzijds en dat van lid van het Europees Parlement of van de Waalse Gewestraad anderzijds.
Men zou tegen het principe van dit voorstel het bezwaar kunnen inroepen dat een verkozene pas effectief zijn mandaat kan opnemen na de geldigverklaring van de verkiezingen en na het onderzoek van de geloofsbrieven. Het aantal keren dat verkiezingen ongeldig worden verklaard is echter zo uitzonderlijk geworden dat die hypothese veeleer theoretisch is. Hetzelfde geldt voor een verkozene van wie de geloofsbrieven niet worden aanvaard.
Overigens kan de vraag worden gesteld of een herziening van de huidige regeling inzake de geldigverklaring en het onderzoek van de geloofsbrieven verenigbaar is met artikel 3 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat het recht op eerlijke en geheime verkiezingen waarborgt, en de rechtspraak van het Europees Hof van de rechten voor de mens ter zake. Thans zijn de geldigverklaring en het onderzoek van de geloofsbrieven de bevoegdheid van de wetgevende Kamers en van de Gemeenschaps- en Gewestraden.
In het arrest-Podkolzina is het EHRM tot de conclusie gekomen dat bij beslissingen omtrent de verkiesbaarheid van een kandidaat « een rechtvaardige en objectieve beslissing » moet worden genomen die « elk machtsmisbruik vermijdt ».
« Hoewel het EHRM het in het arrest-Podkolzina heeft over de procedure waarbij de onverkiesbaarheid van een kandidaat wordt vastgesteld, kan de redenering ook toegepast worden op het andere luik van het onderzoek van geloofsbrieven, met name de geldigheid van de kiesverrichtingen. Logischerwijs moet ook de procedure waarbij uitspraak wordt gedaan over de geldigheid van de kiesverrichting van die aard zijn dat ze, in de woorden van het Hof « een rechtvaardige en objectieve beslissing waarborgt en elk machtsmisbruik vermijdt ». Inzoverre het onderzoek van de geloofsbrieven dat niet systematisch doet, moet de vraag gesteld worden of artikel 48 van de Grondwet en artikel 31 BWHI, die het monopolie van de wetgevende Kamers en van de Gemeenschaps- en Gewestraden in deze verzekeren, verenigbaar zijn met artikel 3 van het Eerste Protocol EVRM, zoals geïnterpreteerd door het EHRM. Inzoverre de procedure de onpartijdigheid van het beslissingsorgaan niet waarborgt, moet de vraag ontkennend beantwoord worden »(3).
Een herziening van de thans geldende regeling mag dus niet worden uitgesloten. Een dergelijke herziening valt evenwel buiten het voorwerp van dit voorstel.
Dit voorstel moet samen gelezen worden met de andere voorstellen houdende de beëindiging van het mandaat van lid van het federaal Parlement, de Vlaamse Raad, de Franse Gemeenschapsraad, de Waalse Gewestraad, de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, en de Raad van de Duitstalige Gemeenschap.
Luc VAN den BRANDE.
Ludwig CALUWÉ.
Sabine de BETHUNE.
Stefaan DE CLERCK.
Mia DE SCHAMPHELAERE.
Etienne SCHOUPPE.
Erika THIJS.
Hugo VANDENBERGHE.
Marc VAN PEEL.
*************** WETSVOORSTEL
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Artikel 2
In de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap wordt een artikel 10ter ingevoegd, luidende :
« Art. 10ter. Het lid van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap dat zich kandidaat heeft gesteld bij de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers en verkozen is, verliest zijn hoedanigheid van lid van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap zodra zijn verkiezing openbaar is afgekondigd.
Het lid van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap dat door opvolging een mandaat van lid van de federale Wetgevende Kamers voleindigt, verliest zijn hoedanigheid van lid van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap van zodra hij de eed aflegt als lid van de federale Wetgevende Kamers. ».
9 oktober 2003.
Luc VAN den BRANDE.
Ludwig CALUWÉ.
Sabine de BETHUNE.
Stefaan DE CLERCK.
Mia DE SCHAMPHELAERE.
Etienne SCHOUPPE.
Erika THIJS.
Hugo VANDENBERGHE.
Marc VAN PEEL.
(1) K. Muylle, « Parlementaire en ministeriële onverenigbaarheden », in Van Der Hulst en L. Veny, Parlementair Recht, Commentaar en teksten, 1999, nr. 3, blz. 3.5.-2.
(2) Zie ook het advies van de Raad van State over het « voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van het bijzonder decreet van 26 juni 1995 houdende invoering van onverenigbaarheden met het mandaat van lid van de Vlaamse Raad, Vlaams Parlement, stuk nr. 1547 (2002-2003), nr. 2.
(3) K. Muylle en J. Van Nieuwenhove, « Parlement Recht », in Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 2003, nr. 3, blz. 191-192.