1999 - 2003

10 November 1999

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen
(Ingediend door de heren Ludwig Caluwé en Luc Van den Brande)

TOELICHTING

In elke federale Staat wordt de organisatie van het binnenlands staatsbestel georganiseerd door de deelstaten. In de Duitse Bondsrepubliek heeft elke deelstaat zijn eigen gemeentewet. Bovendien behoort de huidige werkingssfeer van de gemeenten en provincies overwegend tot de bevoegdheden van gemeenschappen en gewesten, zodat het logisch is dat zij ook de organieke structuren van de gemeenten en provincies bepalen. Dit alles werd onderstreept in het rapport dat de professoren Maes (KUL), De Bruycker (ULB) en De Rynck (Hogeschool Gent ­ UFSIA-Antwerpen) opmaakten voor de senaatscommissie die tijdens de vorige zittingsperiode de federale staatsstructuren evalueerde (1).
Onze staatsstructuur lijkt ondertussen tot voldoende rijpheid gekomen opdat we ook in België deze stap zouden zetten.

Grondwetsherziening niet noodzakelijk

Er is geen noodzaak om vooraf de Grondwet te wijzigen. Wanneer de Grondwet, zoals in artikel 162 en in artikel 41, bepaalt dat een aangelegenheid dient te worden geregeld bij wet, betekent dit geenszins dat enkel de federale wetgever daarvoor bevoegd is, wel dat het moet gaan om een wettelijke norm die is uitgewerkt door het federale parlement of door de gewest- of gemeenschapsassemblees. Dat is een algemeen principe dat zeker geldt voor die artikelen die in de Grondwet zijn opgenomen vooraleer er sprake was van gemeenschappen en gewesten. De grondwetgever kon in 1831 immers onmogelijk voorzien dat we veel jaren later gemeenschappen en gewesten zouden oprichten. Dit principe geldt echter ook voor grondwetsartikelen die na de totstandkoming van gemeenschappen en gewesten werden ingevoerd of gewijzigd. Ik denk hierbij aan artikel 8 en aan artikel 41 waarover bij de parlementaire bespreking van de wijziging van deze artikelen tijdens de vorige zittingsperiode uitdrukkelijk werd gesteld dat een eventuele regionalisering van de gemeentewet zou meebrengen dat de grondwetsomschrijving « de wet bepaalt » vanaf dan de betekenis krijgt « het decreet bepaalt », zonder dat deze artikelen afzonderlijk moeten worden herzien.
Het is waar dat het de decreetgever verboden is zich bevoegdheden toe te eigenen die de Grondwet aan de federale wetgever heeft toegewezen. Dit vloeit echter niet voort uit de Grondwet zelf, maar uit artikel 19 van de bijzondere wet. De wetgever kan daarvan bij bijzondere wet afwijken. Dat heeft hij trouwens al meerdere malen gedaan. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk onteigeningsprocedures bij decreet uit te werken, ook al bepaalt artikel 16 van de Grondwet dat deze kwestie bij wet wordt geregeld. Artikel 79 van de bijzondere wet heeft immers de mogelijkheid geschapen om onteigeningen bij decreet te regelen, in afwijking van artikel 19 van diezelfde bijzondere wet.
Een ander voorbeeld : artikel 11 van de bijzondere wet maakt het mogelijk om bij decreet strafrechtbepalingen uit te werken, ook al zegt de Grondwet dat dit de bevoegdheid is van de wetgever. Ook het Arbitragehof bevestigde trouwens in 1987, dat aangelegenheden die door de Grondwet aan de wetgever worden toevertrouwd, via bijzondere wet kunnen worden toegewezen aan de decreetgever(2).
Deze redenering wordt ook gevolgd door de heer Coenraets, de expert die tijdens de vorige zittingsperiode door de Senaat voor de evaluatie van de staatshervorming werd geraadpleegd. Ook hij achtte het mogelijk om deze kwestie bij bijzondere wet te regelen en stelde alleen als voorwaarde dat er uitdrukkelijk wordt vastgesteld dat dit gebeurt in afwijking van artikel 19 van de bijzondere wet(3).

Een homogeen bevoegdheidspakket

Op de bevoegdheidsverdelingen die tijdens eerdere fases van de staatshervorming uitgewerkt werden, kan de kritiek uitgebracht worden dat de pakketten te weinig homogeen werden samengesteld. Te vaak werd in uitzonderingen op de bevoegdheidsoverdrachten voorzien, zodat een effectieve uitoefening van de bevoegdheid vaak bemoeilijkt werd. Daarom wordt in dit voorstel gekozen voor een zo homogeen mogelijke overdracht van de bevoegdheden met betrekking tot de gemeentelijke en provinciale instellingen aan de gewesten. Ook de materies die deel uitmaken van de zogenaamde pacificatiewet worden dan toevertrouwd aan de gewesten. Meteen wordt ook de uitzondering op de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake de OCMW's, bepaald in de pacificatiewet, overgedragen.
De enige uitzondering die behouden blijft, heeft betrekking op het specifiek toezicht dat de federale overheid en de gemeenschapsoverheid binnen hun bevoegdheden moeten kunnen blijven uitoefenen op de gemeenten en provincies.

Binnengemeentelijke territoriale organen

Vermits de binnengemeentelijke territoriale organen zoals opgenomen in artikel 41 van de Grondwet geen eigen rechtspersoonlijkheid hebben, maar als gemeentelijke instellingen moeten worden beschouwd, is het niet noodzakelijk om de bevoegdheidsoverdracht afzonderlijk in de bijzondere wet te vermelden. Door de overdracht van de regelingsbevoegdheid voor de gemeenten, wordt automatisch ook de bevoegdheid tot regeling van de binnengemeentelijke territoriale organen overgedragen aan de gewesten.

Duitstalige Gemeenschap

Zoals gevraagd door de Raad van de Duitstalige Gemeenschap op 28 september 1998, worden de provinciale en gemeentelijke bevoegdheden in het Duitse taalgebied toevertrouwd aan de Duitstalige Gemeenschap en niet aan het Waalse Gewest.

Bijzondere regeling voor Brussel

Ter vrijwaring van de belangen van de numeriek kleinste gemeenschap, kunnen deze bevoegdheden in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest slechts uitgeoefend worden door een meerderheid in elk van beide taalgroepen. De bedoeling is dat de huidige waarborgen voor de taalkundige minderheid op gemeentelijk vlak in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest versterkt worden vooraleer deze wet aangenomen wordt.

Ludwig CALUWE.
Luc VAN DEN BRANDE.

VOORSTEL VAN BIJZONDERE WET

Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 5, § 1, II, 2º, d), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt opgeheven.
Art. 3
Artikel 6, § 1, VIII, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988 en 16 juli 1993, wordt vervangen als volgt :
« VIII. Wat de ondergeschikte besturen betreft :
1º De organisatie, bevoegdheid, verkiezing, samenstelling en werking van de instellingen van gemeenten en provincies;
2º De organisatie, alsook de uitoefening van het administratief toezicht op de provincies, de gemeenten en de agglomeraties en federaties van gemeenten.
In afwijking hiervan
a) is de federale overheid of de gemeenschapsoverheid bevoegd voor het toezicht op de handelingen van de provincies, de gemeenten en de agglomeraties en federaties van gemeenten in aangelegenheden waarvoor zij bevoegd zijn en waarvoor de wet of het decreet in een specifiek toezicht voorzien;
b) is in het Duitse taalgebied de Duitse Gemeenschap bevoegd voor de organisatie, verkiezing, samenstelling en werking van de provincie en de gemeenten, alsook voor de uitoefening van het administratief toezicht op de provincie en de gemeenten.
Het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest kan in deze aangelegenheden slechts ordonnanties aannemen met een meerderheid in elke taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. »
Art. 4
Artikel 7 van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988 en 16 juli 1993, wordt opgeheven.
Ludwig CALUWE.
Luc VAN DEN BRANDE.

(1) Evaluatie van de werking van de nieuwe federale structuren, verslag namens de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden uitgebracht door de heren Caluwé, Coene, Desmedt en Hotyat, Stuk Senaat, nr. 1-1333/1, 1998-1999, blz. 259.
(2) Arbitragehof, arrest nr. 44 van 23 december 1987.
(3) Evaluatie van de werking van de nieuwe federale structuren, verslag namens de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden uitgebracht door de heren Caluwé, Coene, Desmedt en Hotyat, Stuk Senaat, nr. 1-1333/1, 1998-1999, blz. 681.