2003 - 2004

20 October 2003

Wetsvoorstel tot wijziging van de regelgeving betreffende levenloos geboren kinderen

TOELICHTING

Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 8 mei 2002 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 2-1145/1 ­ 2001/2002).

1. Inleiding
Op tal van vlakken is er nood aan een modernisering en humanisering van de wettelijke regeling betreffende levenloos geboren kinderen. Daarvoor ijvert ook de zelfhulpgroep « Met lege handen ».

Enerzijds vereist de evolutie van de neonatologie een aanpassing van de wettelijke levensvatbaarheidsgrens. Anderzijds moet een humanisering van de wetgeving ouders bijstaan in hun rouwproces en garanties bieden voor de waardige behandeling van het stoffelijk overschot van de foetus.

Het verlies van een kind is een erg aangrijpende gebeurtenis. In het geval van een levenloos geboren kind komt daarbij dat de betrokken ouders weinig herinneringen hebben aan hun kind. Een goede begeleiding en de erkenning van dit verdriet via gepaste juridische regelingen kunnen een hele steun zijn.

Het geven van een voornaam aan hun overleden kind is één van de manieren waarop ouders trachten om te gaan met het verlies. In die zin was de wetswijziging die in voege trad op 5 juli 1999 (zie verder) en die het mogelijk maakte de voorna(a)m(en) van het levenloos geboren kind in te schrijven in de akte van vertoning, een hele stap in de erkenning van het gebeuren rondom het levenloos geboren kind. Met de naamgeving wordt de identiteit erkend van het kind dat tot hun gezin behoort, hoe jong het ook was. Met het geven van een naam kan ook voorkomen worden dat voor de ouders zelf, maar ook voor de omgeving, het gebeurde als een non-event of als een miskraam wordt beschouwd, of dat achteraf in afstandelijke en neutrale termen over het overleden kind gesproken wordt.

Ook de overgangsmaatregel (zie verder) had in die zin voor veel betrokken ouders een grote betekenis. Veel ouders die vóór 5 juli 1999 een kind verloren door doodgeboorte hebben een beroep gedaan op de mogelijkheid met terugwerkende kracht de voornaam die zij hun kind wensten te geven alsnog in te schrijven in de destijds opgestelde akte van vertoning. Het juiste aantal van deze aangiften, met een overzicht van de geboortejaren, kon tot nu toe niet bekomen worden bij het Nationaal Instituut voor de Statistiek. Maar uit een eerste bevraving blijkt dat er veel aangiften geweest zijn, en dat het evenzeer gaat om aktes van verschillende (tientallen) jaren vóór de inwerkingtreding van de wetgeving.

De vereniging « Met lege handen » ontving in het jaar dat de overgangsregel gold vele brieven van ouders. Het rouwproces bij een verlies van een geliefd persoon kan evolueren, maar blijft bestaan; het blijft een verlies. De mogelijkheid om dit rouwproces persoonlijk te uiten kan erg betekenisvol zijn. Het kunnen geven van een voornaam was een belangrijke stap.

Ook uit het doctoraatsonderzoek van de Nederlandse professor Christine Rosa Geerinck-Vercammen (Met een goed gevoel, proefschrift, 1998, Rijksuniversiteit Leiden), rondom onder meer rouwverwerking bij doodgeboorte, komt duidelijk naar voor dat de erkenning van het verlies en de eerste begeleiding op welke manier dan ook erg belangrijk zijn als eerste fundamenten in het rouwproces van de betrokken ouders en hun omgeving. In de praktijk worden de ouders in ziekenhuizen meestal begeleid bij dit overlijden en wordt, naargelang de leeftijd van overlijden, in de mogelijkheid voorzien een voet- of handafdruk of een foto te maken, of kunnen de ouders hun overleden kind nog even zien en vasthouden.

2. De wetgeving inzake het levenloos geboren kind
a) De huidige regelgeving
Volgens de huidige wetgeving moet een levenloos geboren kind worden aangegeven, indien de duur van de zwangerschap minstens 180 dagen was (omzendbrief van het ministerie van Justitie van 10 juni 1999 (Belgisch Staatsblad van 1 juli 1999) betreffende de invoeging van artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek). Wanneer een kind is overleden op het ogenblik van de vaststelling van de geboorte door de ambtenaar van de burgerlijke stand of de door hem toegelaten geneesheer of gediplomeerde vroedvrouw, maakt de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van aangifte van een levenloos kind op (artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek). Deze akte wordt ingeschreven in het register van de akten van overlijden.

De ouders hebben de mogelijkheid om (een) eventueel gekozen voorna(a)m(en) van het kind in de akte te vermelden. Een familienaam kan niet worden toegekend aan het kind. Het kind moet begraven of gecremeerd worden.

Door een overgangsmaatregel in de wet van 27 april 1999 konden ouders van wie een kind levenloos geboren werd vóór de inwerkingtreding van de wet binnen één jaar na de inwerkingtreding aan de ambtenaar van de burgerlijke stand vragen dat de voorna(a)m(en) van het kind alsnog werd(en) ingeschreven in de kant van de akte van aangifte van een levenloos geboren kind.

Luidens de vermelde omzendbrief van 10 juni 1999 moet, indien het kind leeft op het ogenblik van de vaststelling van de geboorte door de ambtenaar van de burgerlijke stand, de door hem toegelaten geneesheer of gediplomeerde vroedvrouw, maar overlijdt vooraleer de geboorte wordt aangegeven, een akte van geboorte en een overlijdensakte worden opgemaakt, en geen akte van aangifte van een levenloos kind.

Indien de foetus levenloos ter wereld komt na een zwangerschapsduur van minder dan 180 dagen, is er geen aangifteplicht. Bijgevolg krijgt de foetus geen naam of voorna(a)m(en). In een omzendbrief van het ministerie van Binnenlandse Zaken van 9 september 1991 betreffende de begraving van foetussen van minder dan zes maanden worden de gemeenten verzocht op hun begraafplaatsen in een perceeltje voor deze foetussen te voorzien. De foetus mag begraven worden op verzoek van de ouders of van de geneesheer, zonder dat de naam van de foetus of van de ouders vermeld mag worden. De foetus mag gecremeerd worden als de ouders dat wensen.

De definitie van een levenloos geboren kind en de « 180-dagen-regel » waren reeds opgenomen in een omzendbrief van de minister van Binnenlandse Zaken van 13 december 1848 betreffende de inschrijving van levenloos geboren kinderen in een speciaal register. Luidens die omzendbrief is een levenloos geboren kind, een kind zonder leven uit de schoot van zijn moeder gekomen minstens 180 dagen na de verwekking. Een foetus van minder dan zes maanden wordt geen levenloos geboren kind geacht en kan niet ingeschreven worden in de registers van burgerlijke stand. Artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek bouwt verder op die omzendbrief. De omzendbrief van 10 juni 1999 heeft eveneens de 180-dagen regel overgenomen (zie hierboven).

b) Historiek
De oorspronkelijke wettelijke regeling inzake levenloos geboren kinderen, meer bepaald met betrekking tot het opstellen van een akte van vertoning van een levenloos kind, dateert van 1806. Het opstellen van die akte werd geregeld in een decreet van 4 juli 1806, waarvan artikel 1 bepaalde : « Wanneer het lijk van een kind, waarvan de geboorte niet ingeschreven werd, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt vertoond, dan vermeldt die ambtenaar niet dat het kind overleden is, maar wel dat het hem levenloos vertoond werd. » Daarbij neemt de ambtenaar wel de namen, voornamen, het beroep en de woonplaats van de vader en de moeder op en het jaar, de dag en het uur waarop het kind « uit de schoot van zijn moeder » is gekomen, maar tekent hij nooit de naam en voornamen van het kind op. De akte wordt uiteindelijk ingeschreven in de registers van overlijden en de ambtenaar van de burgerlijke stand moet toelating geven om het kind te begraven.

Tussen 1996 en 1998 werden drie wetsvoorstellen ingediend tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806 :

­ wetsvoorstel van 5 mei 1997 tot wijziging van artikel 1 van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van een akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond (stuk Senaat, nr. 1-623);

­ wetsvoorstel van 17 juli 1997 tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van een akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond (stuk Senaat, nr. 1-711);

­ wetsvoorstel van 19 februari 1998 tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond (stuk Senaat, nr. 1-892).

Levenloos geboren kinderen hadden volgens het decreet van 4 juli 1806 geen recht op een naam. De drie wetsvoorstellen wilden de ouders de mogelijkheid geven de naam van hun kind op te nemen in de akte van vertoning van een levenloos kind.

De Senaatscommissie voor de Justitie gebruikte wetsvoorstel nr. 1-623/1 als basis voor de bespreking. Dit wetsvoorstel voorzag in de mogelijkheid de naam en de voorna(a)m(en) van het kind in de akte op te nemen, indien de ouders dit wensten. Er werden verschillende amendementen ingediend. Twee amendementen werden aangenomen.

Ten eerste het amendement van de regering van 13 mei 1997 (stuk Senaat, nr. 1-623/2), dat het decreet van 4 juli 1806 opheft en een artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek invoegt. De akte van aangifte van een levenloos kind zou wel de voorna(a)m(en), maar niet de naam van het kind vermelden.

Een tweede amendement, van mevrouw Sabine de Bethune c.s., voerde een overgangsbepaling in die ook aan de ouders van een in het verleden levenloos geboren kind de mogelijkheid gaf (een) voorna(a)m(en) te geven aan hun kind binnen één jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe wet (stuk Senaat, nr. 1-623/3).

Het geamendeerde wetsvoorstel werd uiteindelijk de wet van 27 april 1999 tot invoering van een artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek. Deze wet heft het decreet van 4 juli 1806 op. Op basis van deze wet kunnen de ouders van een levenloos geboren kind, geboren minstens 180 dagen na de verwekking, hun kind (een) voorna(a)m(en) geven.

3. De krachtlijnen van dit wetsvoorstel
a) Overzicht
Met het oog op de modernisering en een verdergaande humanisering, willen we de huidige regeling op minstens 7 punten aanpassen :

· de definitie van levenloos geboren kinderen wettelijk vastleggen in artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek;

· de wettelijke levensvatbaarheidsgrens conform de evolutie van de neonatalogie verlagen van 180 dagen naar 140 dagen postconceptie, hetgeen gelijk is aan 20 weken postconceptie of 22 weken postmenstruele leeftijd;

· het recht creëren voor de ongehuwde vader om zijn levenloos geboren kind te erkennen;

· het recht creëren de familienaam van het kind in de akte van aangifte van een levenloos geboren kind op te nemen;

· een waardige behandeling garanderen van het stoffelijk overschot van een foetus geboren vóór de levensvatbaarheidsgrens :

­ het wettelijk verplicht maken van een perceel voor foetussen op elke gemeentelijke begraafplaats,

­ de wettelijke erkenning van het recht van de ouders om het stoffelijk overschot van de foetus te begraven of te cremeren en de informatieplicht van de artsen terzake;

­ de verplichte begraving of crematie van het stoffelijk overschot van de foetus door ziekenhuizen;

· de wijzigingen van de wettelijke levensvatbaarheidsgrens consequent doortrekken in alle relevante bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, onder meer :

­ artikel 326 van het Burgerlijk Wetboek, vermoeden van verwekking,

­ artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek, vermoeden van vaderschap,

­ artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek, erkenning;

· de wijzigingen van de wettelijke levensvatbaarheidsgrens consequent doortrekken in alle relevante bepalingen in de sociale wetgeving.

b) Wettelijke definitie van het levenloos geboren kind (artikel 2)
Dit wetsvoorstel wil de definitie van het « levenloos geboren kind » wettelijk vastleggen in artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek. Wij menen dat dit vereist is om redenen van rechtszekerheid en transparantie.

Thans is de definitie van het « levenloos geboren kind » opgenomen in de omzendbrief van de minister van Binnenlandse Zaken van 13 december 1848 : « On considérera comme mort-né l'enfant sorti sans vie du sein de sa mère après le cent quatre-vingtième jour (sixième mois), de la gestation. »

De definitie die in dit wetsvoorstel wordt aangereikt richt zich naar de Nederlandse wetgeving, die recentelijk nog geamendeerd werd. De Nederlandse wet op de lijkbezorging van 7 maart 1991 hanteert de volgende definitie : « Een doodgeborene is de na een zwangerschapsduur van ten minste vierentwintig weken ter wereld gekomen menselijke vrucht, welke na de geboorte geen enkel teken van levensverrichting heeft vertoond. »

c) Aanpassing van de wettelijke levensvatbaarheidgrens aan de evolutie in de neonatologie (artikel 2, A)
De levensvatbaarheidgrens is in België juridisch bepaald op 180 dagen na de conceptie of ongeveer zes maanden zwangerschapsduur. Deze grens wordt wettelijk vastgelegd in de omzendbrief van 10 juni 1999, die voortbouwt op een vroegere omzendbrief van 13 december 1848. Deze juridische levensvatbaarheidsgrens is echter totaal achterhaald door de feiten.

Dankzij evoluties in de neonatologie en in de verloskunde ligt de levensvatbaarheidsgrens op 20 weken zwangerschapsduur, wat gelijk is aan 140 dagen postconceptie. Dat komt overeen met 22 weken postmenstruele leeftijd (PML), volgens de terminologie die gangbaar is in de medische wereld.

Deze evolutie in de neonatologie wordt bevestigd door dokter Devlieger, diensthoofd neonatologie van het UZ Gasthuisberg van de KU Leuven, en dokter Vanhole, adjunct-kliniekhoofd neonatologie van hetzelfde universitaire ziekenhuis. Bijzonder interessant zijn de resultaten van het nog niet-gepubliceerde wetenschappelijk onderzoek dat gevoerd werd onder leiding van professor Piet Vanhaesebrouck, voorzitter van de Belgische Vereniging van neonatologen en pediatrische intensivisten, in 17 van de 20 centra voor neonatale intensieve zorgen in ons land, in de periode van 1999-2000. Uit dit onderzoek blijkt dat 176 van de 525 kinderen, die tussen 22 en 26 weken PML geboren werden, levensvatbaar geboren werden en zich goed ontwikkelden.

Ook elders ter wereld zijn gevallen bekend van kinderen die levensvatbaar geboren worden na 22 weken PML en als gezonde baby's opgroeien.

De grens van 22 weken PML of 20 weken postconceptie wordt in de wereld van de neonatologie algemeen aanvaard als de grens beneden welke een kind niet levensvatbaar kan geboren worden. De Wereldgezondheidsorganisatie heeft zich trouwens reeds in 1975 duidelijk in die zin uitgesproken. Zij pleit uitdrukkelijk voor de officiële aangifte bij de bevoegde overheden van elk kind dat levenloos geboren wordt vanaf 22 weken PML of 20 weken postconceptie. « Devra être déclarée à l'état civil toute naissance d'enfant né vivant, quel que soit le poids de naissance ou la durée de gestation; et comme mort-né, toute mort foetale si le poids de naissance est égal ou supérieur à 500 g ou si la gestation est égale ou supérieures à 22 semaines complètes (154 jours) comptabilisées après la date des dernières règles. »

Om al die redenen wil dit voorstel de wettelijke levensvatbaarheidsgrens in onze nationale wetgeving consequent verlagen van 180 dagen postconceptie naar 140 dagen postconceptie en in artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek inschrijven. Deze verlaging impliceert een aangifteplicht bij de burgerlijke stand voor alle kinderen geboren vanaf 140 dagen postconceptie. Vanaf die leeftijd is er ook een wettelijke plicht tot begraven of cremeren.

d) Erkenning door de ongehuwde vader (artikel 6)
Vandaag kan een ongehuwde vader zijn levenloos geboren kind niet erkennen.

De erkenning door de ongehuwde vader wordt geregeld in artikel 319 van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikel bepaalt dat wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens het vermoeden van vaderschap bij een huwelijk, de vader het kind kan erkennen. Indien het kind minderjarig en niet ontvoogd is, is de erkenning alleen ontvankelijk mits de moeder vooraf toestemt. De erkenning kan geschieden in de akte van geboorte of bij authentieke akte, met uitsluiting van het testament (artikel 327 van het Burgerlijk Wetboek).

Artikel 328 bepaalt dat de erkenning kan geschieden ten gunste van een verwekt kind dan wel van een overleden kind indien dit afstammelingen heeft nagelaten. Wanneer een kind overleden is zonder afstammelingen na te laten, kan de vader het dus niet meer erkennen. De rechtspraak staat nochtans contra legem de erkenning toe van een kort na de geboorte (zonder afstammelingen) overleden kind, op grond van het morele belang van de erkenner (rechtbank Gent, 13 februari 1992; rechtbank Leuven, RV 98/1291/A, 28 september 1998). Voor levenloos geboren kinderen wordt dit tot op heden niet aanvaard.

Ook de prenatale erkenning heeft slechts uitwerking in zoverre het kind levend en levensvatbaar wordt geboren. Dat werd bevestigd in een antwoord op de schriftelijke parlementaire vraag nr. 117 van senator De Loor van 23 mei 1991 (Vragen en Antwoorden, Senaat, 30 juli 1991).

Wanneer de ouders niet gehuwd zijn, kan de vader zijn levenloos geboren kind dus niet erkennen. Deze regeling is strijdig met het huidig rechtsgevoelen en houdt minstens twee ongelijkheden in.

Deze bepaling is ten eerste tegenstrijdig met de mogelijkheid tot erkenning door de vader van een prematuur maar levend geboren kind dat kort na de geboorte overlijdt. Wanneer het kind levend geboren wordt, kan de vader zijn kind ook ná de geboorte erkennen en kan het koppel, indien het dat wenst, het kind de naam van de vader laten dragen. Indien het kind in levensgevaar is, moet deze erkenning vandaag in alle spoed gebeuren vóór het kind overlijdt. In de praktijk leidt dit tot dramatische toestanden, waarbij de ambtenaar van burgerlijke stand in allerijl naar het ziekenhuis wordt geroepen om de administratieve plichtplegingen nog tijdig te vervullen.

Ten tweede betreft het een verschil in behandeling tussen gehuwde ouders van een levenloos geboren kind en ongehuwde ouders van een levenloos geboren kind, ongeacht of een wettelijk samenlevingscontract werd gesloten of niet, wat uiteraard evenmin gerechtvaardigd is.

Er zijn principieel geen rechten of plichten verbonden aan de vermelding als vader of moeder van een levenloos geboren kind, maar deze erkenning heeft voor de ouders wel een grote morele waarde en moet als recht worden erkend. Bovendien loopt deze regel achter op de huidige samenlevingsnormen. Niet alle koppels die samen kiezen voor kinderen gaan een huwelijksverbintenis aan. De ongelijkheden gelden voor alle ongehuwde koppels en voor diegenen die een samenlevingscontract hebben gesloten.

Dit wetsvoorstel wil dan ook de erkenning van een levenloos geboren kind door de ongehuwde vader mogelijk maken en tegelijk ook de erkenning van alle kinderen die nà de geboorte overleden zouden zijn, ongeacht de leeftijd. Dit kan door een eenvoudige aanpassing van artikel 328, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, door de voorwaarde te schrappen dat een overleden kind afstammelingen moet nalaten om erkend te kunnen worden. Artikel 328, tweede lid, luidt dan als volgt : « De erkenning kan bovendien geschieden ten gunste van een verwekt kind, dan wel van een overleden kind. »

e) De vermelding van de familienaam in de akte van aangifte van een levenloos geboren kind (artikel 2, C)
Artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat enkel « de voornamen van het kind » in de akte van aangifte van een levenloos kind kunnen worden vermeld. De familienaam van het kind wordt niet vermeld.

Het wetsvoorstel dat aan de basis lag van artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek voorzag nochtans in de mogelijkheid de naam én de voornaam op te nemen (wetsvoorstel van 5 mei 1997 aangaande de manier van opstelling van een akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond, stuk Senaat, nr. 1-623/1). In het amendement van de regering op dit wetsvoorstel werd het inschrijven van de familienaam niet overgenomen. Mogelijke problemen met rechtsgevolgen werden als argumentatie aangevoerd. De Vaste Commissie van de burgerlijke stand adviseerde namelijk om niet te voorzien in de vermelding van de naam. « De toekenning van de naam is naar Belgisch recht immers een gevolg van de afstamming, en bij een levenloos geboren kind is de afstamming niet altijd juridisch ingevuld » (stuk Senaat, nr. 1-623/2).

Professor Senaeve van het Instituut voor familierecht en jeugdrecht aan de KU Leuven benadrukte in zijn advies aan de commissie voor de Justitie nochtans dat de opname van de naam en voornaam in de geboorteakte op zich geen enkel rechtsgevolg creëert. « Het is van louter psychologische aard, namelijk de wil tegemoet te komen aan de wens van de ouders van het levenloos geboren kind door de registratie van hun levenloos geboren kind met de vermelding van de door hen gekozen (voor)naam voor het kind. De facultatieve mogelijkheid om de naam van het doodgeboren kind op te nemen creëert geen enkel rechtsgevolg in hoofde van het kind, vermits het kind nooit rechtspersoonlijkheid zal hebben (het wordt niet levend en levensvatbaar geboren) en dus geen rechten of plichten kan verwerven » (verslag van de commissie voor de Justitie, stuk Senaat, nr. 1-623/4).

Het argument voor het niet opnemen van de familienaam van een doodgeboren kind overtuigt niet. Ook bij levend geboren kinderen is het mogelijk dat de afstamming niet vaststaat, zoals bij vondelingen, terwijl artikel 56 van het Burgerlijk Wetboek niettemin de vermelding van de naam en de voornaam van het kind voorschrijft (A. De Wolf, « De rechtspositie van het doodgeboren kind en zijn ouders », RW 1998-1999, 209).

f) De waardige behandeling van het stoffelijk overschot van de vóór de levensvatbaarheidsgrens geboren foetus
· Een perceel voor de begraving van foetussen in elke gemeente (artikel 8)

De begraving van vóór de levensvatbaarheidsgrens geboren foetussen wordt nu geregeld in de omzendbrief van de minister van Binnenlandse Zaken van 9 september 1991. Hierin wordt de gemeente aanbevolen een perceel van de gemeentelijke begraafplaats voor te behouden voor de begraving van foetussen. De omzendbrief preciseert dat het perceel is voorbehouden voor de begraving van foetussen die in een ziekenhuis of ten huize geboren worden na een spontane abortus en vóór het bereiken van de zesde maand van de zwangerschap. Als de ouders er de wens toe uitdrukken, mag de foetus gecremeerd worden. In dit geval wordt de as in de hiertoe bestemde urne naar de wens van de ouders begraven ofwel uitgestrooid op dit perceel.

Deze regeling heeft reeds ingang gevonden in een aantal gemeenten. Dit wetsvoorstel wil het voorbehouden van een dergelijk perceel wettelijk verplicht maken in elke gemeente. Dit perceeltje wordt in de volksmond « foetusweide » genoemd. De vereniging « Met lege handen » pleit voor een mooie symbolische naam voor de begraafplaats voor foetussen zoals « sterretjesweide ». Alvast een aanbeveling voor de bevoegde diensten van Binnenlandse Zaken en van de gemeentelijke overheden !

· Een informatieplicht voor artsen (artikel 9)

Er bestaat in ziekenhuizen geen algemene regeling voor de behandeling van het stoffelijk overschot van de foetus die voor de levensvatbaarheidsgrens geboren werd. De vereniging « Met lege handen » klaagt aan dat vele ouders zelfs niet weten wat er met hun kindje gebeurd is. Ouders die hun kindje verloren hebben, zijn op dat moment vaak te onzeker om uitleg te vragen. Dit voorstel wil alle artsen, zowel ziekenhuis- als huisartsen, verplichten de ouders te informeren over hun recht het stoffelijk overschot van de foetus zelf te laten begraven of te laten cremeren.

Voor de instelling van deze informatieplicht wordt dezelfde logica gehanteerd als bij het wetsontwerp houdende regeling van de autopsie na het onverwachte en om medisch onverklaarbare redenen overlijden van een kind van minder dan één jaar, dat in de Senaat is aangenomen op 29 november 2001 (stuk Senaat, nr. 2-409).

· De verplichte crematie van het stoffelijk overschot van de foetus door de ziekenhuizen (artikel 10)

Ook indien de ouders zelf niet kiezen voor begraving of crematie, moet het stoffelijk overschot van een foetus in een ziekenhuis met waardigheid behandeld worden. Dat kan niet worden overgelaten aan de willekeur van elk ziekenhuis; er is een algemene verplichte regeling nodig.

Dit wetsvoorstel wil ziekenhuizen de plicht opleggen het stoffelijk overschot van de foetus te cremeren. Hiertoe dienen zij een overeenkomst te sluiten met een erkend crematorium, waarvoor de Koning eventueel de nadere regels kan bepalen.

g) De consequente aanpassing van alle relevante wetsbepalingen in het Burgerlijk Wetboek (artikelen 3 tot 5)
De grens van 180 dagen wordt eveneens gehanteerd in het Burgerlijk Wetboek bij het vermoeden van verwekking (artikel 326 van het Burgerlijk Wetboek), het vermoeden van vaderschap (artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek) en de erkenning (artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek). Ook hier dient de levensvatbaarheidsgrens te worden verlaagd van 180 dagen naar 140 dagen.

Het tijdvlak van vermoeden van verwekking wordt uitgebreid van 180 tot 300 dagen vóór de geboorte, tot 140 tot 300 dagen vóór de geboorte (artikel 326 van het Burgerlijk Wetboek).

In de huidige stand van de wetgeving kan de nieuwe partner van de moeder het kind erkennen indien het 180 dagen na de ontbinding van het huwelijk geboren is (artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek). De verlaging van de levensvatbaarheidsgrens vereist dat dit ook na een kortere termijn zou kunnen, met name vanaf 140 dagen na de ontbinding.

Het vaderschap kan worden betwist indien het kind geboren wordt minder dan 180 dagen na de verzoening van echtgenoten die een echtscheidingsprocedure begonnen waren, of minder dan 180 dagen na de hereniging van ouders die feitelijk gescheiden waren (artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek). De verlaging van de levensvatbaarheidsgrens vereist dat het vaderschap slechts kan worden betwist indien het kind minder dan 140 dagen na de verzoening of de hereniging geboren wordt.

h) De consequente aanpassing van alle relevante wetsbepalingen in het sociaal recht (artikel 7)

De verlaging van de wettelijke levensvatbaarheidsgrens heeft ook tot gevolg dat ouders van een doodgeboren kind na een zwangerschap van minstens 140 dagen, aanspraak kunnen maken op alle sociale rechten die in de huidige regeling voortvloeien uit de levensvatbaarheidsgrens van 180 dagen, waaronder moederschapverlof, kraamgeld, vaderschapsverlof en klein verlet bij overlijden van een familielid.

Zo zal een werkneemster na een zwangerschap van minimaal 140 dagen postconceptie, kunnen genieten van moederschapbescherming met toepassing van artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971 en van kraamgeld met toepassing van artikel 37bis van de wet van 19 december 1939. Tevens geldt artikel 27, § 2, van de wet van 11 juni 2001 inzake vaderschapsverlof voor de vader van een kind geboren na 140 dagen postconceptie.

De Koning krijgt de opdracht de geldige regelgeving hiertoe te wijzigen en te coördineren.

Sabine de BETHUNE.

*********WETSVOORSTEL

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Artikel 2

In artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 april 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) Het eerste lid wordt vervangen als volgt :

« Het levenloos geboren kind is de na een zwangerschapsduur van ten minste 140 dagen, of 20 weken postconceptie, ter wereld gekomen menselijke vrucht, die na de geboorte geen enkel teken van levensverrichting heeft getoond. »

B) Tussen het eerste lid en het tweede lid wordt het volgende lid ingevoegd :

« Wanneer een kind levenloos geboren is, maakt de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van aangifte van een levenloos geboren kind op. »

C) In het tweede lid, dat het derde lid wordt, worden in de bepaling onder 4º vóór de woorden « de voornamen » de woorden « de naam en » ingevoegd.

Artikel 3

In artikel 318, § 3, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 27 december 1994, worden het woord « 180 » in de bepaling onder 1º, alsook de woorden « honderd tachtig » in de bepaling onder 3º, vervangen door het woord « 140 ».

Artikel 4

In artikel 320 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 27 december 1994, worden het woord « 180 » in de bepaling onder 1º en in de bepaling onder 2º, alsook de woorden « honderd tachtig » in de bepaling onder 3º, telkens vervangen door het woord « 140 ».

Artikel 5

In artikel 326 van hetzelfde Wetboek wordt het woord « 180e » vervangen door het woord « 140e ».

Artikel 6

In artikel 328, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervallen de woorden « indien dit afstammelingen heeft nagelaten ».

Artikel 7

De minimumduur van de zwangerschap die van toepassing is bij de toekenning van sociale rechten aan de ouders van een doodgeboren kind, wordt verlaagd van 180 dagen tot 140 dagen postconceptie. De Koning wijzigt en coördineert hiertoe de geldige regelgeving.

Artikel 8

In elke gemeente wordt een perceel van de gemeentelijke begraafplaats voorbehouden voor de begraving van foetussen die geboren werden vóór het bereiken van 140 dagen zwangerschap postconceptie.

Artikel 9

De ouders van een foetus die geboren wordt vóór het bereiken van 140 dagen zwangerschap postconceptie mogen het stoffelijke overschot van de foetus laten begraven of laten cremeren.

De arts die de vaststelling doet, stelt de ouders in kennis van dit recht. De beslissing van de ouders om het stoffelijk overschot van de foetus al dan niet te laten begraven wordt op schrift gesteld. Het document wordt bij het medisch dossier van de moeder gevoegd.

Artikel 10

Indien de ouders het stoffelijk overschot van een foetus niet zelf hebben laten begraven of cremeren, staat het ziekenhuis waarin de moeder is opgenomen, in voor de crematie. Het ziekenhuis sluit daartoe een overeenkomst met een erkend crematorium voor de verbranding van het stoffelijk overschot van foetussen. De Koning bepaalt de nadere regels inzake de inhoud van die overeenkomst.

Sabine de BETHUNE.
Ludwig CALUWÉ.
Mia DE SCHAMPHELAERE.
Erika THIJS.
Hugo VANDENBERGHE.
Luc VAN den BRANDE.
Etienne SCHOUPPE.
Marc VAN PEEL.
Stefaan DE CLERCK.